Honderd jaar geleden was Biloxi een bruisend vakantieoord en een vissersplaatsje aan de Golfkust. Sommigen van de twaalfduizend inwoners werkten in de scheepsbouw, anderen in de hotels en de restaurants, maar voor de meerderheid kwam het inkomen toch uit de oceaan, met zijn overvloed aan vis en zeevruchten. De arbeiders waren immigranten uit Oost-Europa, merendeels uit Kroatië, waar hun voorouders eeuwenlang in de Adriatische Zee hadden gevist. De mannen werkten op de schoeners en de trawlers en oogstten vis en zeevruchten in de Golf, terwijl de vrouwen en kinderen voor tien cent per uur oesters openden en garnalen verpakten. Er waren veertig visverwerkingsbedrijven die naast elkaar bestonden in een gebied dat bekendstond als Back Bay. In 1925 vervoerde Biloxi twintig miljoen ton vis en zeevruchten naar de rest van het land. De vraag was zo groot en de aanvoer zo overvloedig dat de stad inmiddels prat kon gaan op de titel Seafood Capital of the World.
De immigranten woonden in barakken of in shotgun houses op Point Cadet, een schiereiland aan de oostkant van Biloxi, met om de hoek de stranden van de Golf. Hun ouders en grootouders waren Polen, Hongaren, Tsjechen en Kroaten, en ze hadden zich snel aangepast aan de gewoonten van hun nieuwe land. De kinderen leerden Engels, brachten dat over op hun ouders en spraken thuis zelden in hun moedertaal. Hun achternaam was voor douaneambtenaren meestal onmogelijk uit te spreken en werd in de haven van New Orleans en op Ellis Island veramerikaniseerd. Op de begraafplaatsen van Biloxi waren grafstenen te vinden met namen als Jurkovich, Horvat, Conovich, Kasich, Rodak, Babbich en Peranich. Ze waren her en der verspreid en vermengd met die van Smith, Brown, O’Keefe, Mattina en Bellande. De immigranten vormden natuurlijk een hechte gemeenschap en beschermden zichzelf, maar vanaf de tweede generatie
trouwden ze met de eerste Franse families en allerlei Engelssprekenden.