Ik krabde hem onder zijn kin, tussen zijn fijne, zijdezachte vacht. Hij kneep zijn ogen toe, hield zijn puntoortjes naar achteren en gaf me een kopje tegen mijn been; daarna leunde hij
een ogenblik op zijn achterpoten, maakte onverhoeds een sprong en landde op mijn schoot, zo licht als een sneeuwvlok. Toen aaide ik zijn kop en hij, Kaiser, de zwarte kat van de
Buschen schank, de boerderij in de bergen waarvan de grote ruimte op de begane grond was ingericht als taverne, rolde zich op en deed zijn ogen dicht. Net zoals mijn Nenè dat altijd deed.
De eigenares van de boerderij, waar de luttele gasten die voorbijkwamen op elk uur van de dag de huiswijn en een rijke soep van gerst en spek voorgeschoteld kregen, schonk me eindelijk een scheef lachje, of eigenlijk meer een goedkeurende grijns. Hoewel ik Duits sprak als een inwoner van Innsbruck, vlak over de grens met Oostenrijk, en me beschaafd gedroeg,
was ik Italiaan. Romein, om precies te zijn, en Rome lag veel, veel zuidelijker dan Bolzano, dus verdiende ik automatisch haar grootste – zij het zwijgende – vijandigheid of, als ze echt
in een toegeeflijke bui was, haar nauwelijks verholen onverschilligheid. Kortom, Kaiser had die avond een groot pluspunt: hij maakte me minder verwerpelijk in de ogen van zijn bazin.