Het touw
Ze hebben me verteld dat je een verhaal bij het begin begint.
Vooraan. Maar ik ben een kater en ik weet niks van vooraan en begin. Mensen hebben een hele berg regels, over hoe alles in het leven moet zijn. Doe dit, doe dat! Heel eerlijk? Saai.
Vermoeiend. Niks voor mij. Daarom begin ik maar gewoon ergens. Misschien toevallig vooraan. Of bij het begin.
Het was de goede tijd, en daarmee bedoel ik dat de avonden warm en licht waren, en in de linden gonsden de bijen.
Op zo’n avond wilde ik even bij de professor langs. Wie de professor is, vertel ik later. Want dat doet er nu even niet toe.
Ik liep dus over de grote weg, die midden door het dorp loopt. Langs het meer, waar het gras hoog stond en ik een paar sprinkhanen vrat. Het mooie aan sprinkhanen?
Ze klagen niet als je ze opvreet. In tegenstelling tot vogels. Vogels maken d’r elke keer zo’n drama van. ‘Eet me niet op! Ik ben moeder! Ik heb tien kinderen in mijn nest!’ Die overdrijven gigantisch. Maar elke keer sta ik daar weer, domme sukkel, vogel in mijn bek, en dan voel ik me heel even beroerd.
Ik liep langs de dorpskerk, langs het vermolmde vogelhuisje, langs de stinkende pis van dikke Heinz (rottweiler), langs twee mesthopen waar niks lekkers lag, zelfs niks wat een beetje lekker was, alleen koffiedrab, eierschalen, aardappelschillen, appelschillen. Even een tip voor jullie mensen: een mesthoop met alleen schillen komt zo gierig over.
Ik liep langs de grote zandberg, daar waar het bos begint, en achter het bos houdt de wereld op. Ik stiefelde goedgemutst een eind weg, lekker ontspannen, zo van slenter-de-slenter in het avondlicht, en ik glipte door een oud houten hek totdat ik in de tuin van het verlaten huis stond.
Iedereen noemt dat het verlaten huis omdat de mensen uit de stad die hier elke zomer een tijdje zaten op een dag niet meer kwamen.
Voor alle dichte ramen hangen gordijnen, ’s winters huilt de wind rond het verlaten huis, en dikke Heinz, die een domme zak is, zegt dat er een roedel weerwolven in woont.
Maar nu komt het! Ik was het verlaten huis al bijna voorbij toen ik daar een man zag. In het verlaten huis! Ik was zo verbaasd dat ik meteen achter een struik wegdook, want ik was supergeschrokken. Daar zat ik dan en ik dacht: shit, Frankie, wat nu?
Het liefst was ik meteen teruggerend om iedereen die ik kende het sensationele nieuws te vertellen. Maar dan hadden ze me de vacht van m’n lijf gevraagd. Hoe zag die man er dan uit, Frankie? Had die man iets te vreten, Frankie? Weet je heel zeker dat het geen weerwolf is, Frankie?
Als een verlaten huis opeens niet meer verlaten is, dan roept dat een heleboel vragen op en wil iedereen alle details weten.
En als je dan geen details hebt, sta je met je bek vol tanden.
Dus ik deed wat elke goede kater in zo’n situatie zou doen:
ik loerde vanachter de struik.
Luisterde.
Loerde.
Luisterde.
Loerde.
Zo ging dat een hele tijd door. Ik kort het nu maar in, want
er gebeurde verder niks.
Luisterde.
Loerde.
Enzovoort.
Toen sloop ik dichterbij, stilletjes-stilletjes, en ik keek vanaf een paar kattenstaartlengtes verderop door het grote raam naar binnen en verzamelde details.
Detail 1: binnen was inderdaad een man.
Detail 2: die man stond op een stoel.
Detail 3: vanaf het plafond hing een touw naar beneden.
Detail 4: dat touw zat om die man z’n nek.
Detail 5: aanvulling op detail 4. Dat touw was superdik.
Heel eerlijk? Ik had nog nooit zo’n prachtig touw gezien. Ik ben dol op touwtjes, moet je weten. Toen ik nog bij de ouwe mevrouw Berkowitz woonde, speelden we bijna elke dag met een touwtje. Er hing nooit een mens aan, wel soms een muis, oké, geen echte, maar eentje van wol, waarvan de mensen denken dat wij katten denken dat-ie echt is. Maar dat doen we niet. We zijn niet achterlijk.
En toen ik dat ongelooflijk mooie touw zag, moest ik opeens denken aan de ouwe mevrouw Berkowitz en aan de beste tijd van mijn leven, die niet lang heeft geduurd omdat de ouwe mevrouw Berkowitz op een dag in de tuin lag, en kort daarna kwamen er twee mannen, helemaal in het wit, en die schoven de ouwe mevrouw Berkowitz in een auto met knipperende lampen op het dak en ik heb haar daarna nooit meer gezien.
Door die herinnering voelde ik me niet zo lekker en ik wilde het liefst tegen die man roepen: ‘Hé! Jij daar! Die met dat touw speelt! Supertof touw! Mag ik meespelen?’
Mocht ik niet.
Het ging namelijk zo: ik raapte al mijn moed bij mekaar, sprong op de vensterbank en keek naar binnen. De man stond op de stoel, touw om z’n nek. Toen zag hij mij en hij keek verbaasd. Maar niet leuk verbaasd, eerder boos. Hij deed zijn mond open en dicht, net een karper, en hij zei iets tegen me, maar dat verstond ik niet omdat hij achter de ruit stond en ik zat ervoor. Logisch.
Daarom ging ik maar knipogen. Dat is nog zo’n belangrijk weetje voor jullie mensen: als een kat knipoogt, is dat zoiets als glimlachen. Knipogen betekent: alles oké, ik heb goede zin, jij ook? Ik knipoogde me voor dat raam dus een ongeluk, maar die man leek net zo’n dom rund te zijn als dikke Heinz, want hij vatte ’t niet.
In plaats daarvan zwaaide hij woest met zijn armen naar me. Ik tilde mijn rechterpoot op om hem duidelijk te maken: hé, alles oké, ik snap het. Als je met een touw speelt, kan ’t er wild aan toegaan. Maar heel eerlijk? Dat gezwaai was akelig.
Daarom likte ik een beetje tussen mijn poten om rustig te worden, want ik was hartstikke nerveus en dacht: wat nu, Frankie?
En toen ging alles opeens heel snel. Die man liet zijn touw los, hij sprong van zijn stoel, de deur van het verlaten huis vloog open. De man brulde. Ik sprong van de vensterbank.
De man greep een of ander ding en smeet dat naar me toe. Ik rende weg, maar mijn poten waren slap van schrik. Net pap!
Ik zag een schaduw op me afkomen. Er vloog iets achter me aan en dat raakte m’n kop.
Daarna weet ik niks meer.