Wankelend loopt hij de koelte van de airconditioners in de foyer van het hotel uit, de stomend witte hitte van de nacht in. Hij ontnuchtert er niet door maar wordt juist paniekerig en claustrofobisch. Het zweet, dat wel pure alcohol lijkt, breekt hem uit. Zijn rug is meteen kletsnat. Hoe kan het om drie uur ’s nachts nog zo warm zijn? En waar is ze? Waar is ze? Hij draait zich om om te zien of het meisje achter hem aan loopt. Door de ruiten van het hotel ziet hij haar onscherp en golvend staan. En dan ziet hij een auto die wil parkeren. Zijn hart gaat minder tekeer. Daar is ze, eindelijk. Gelukkig maar. Deze gruwelijke nacht is bijna over. Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes om de auto duidelijk te kunnen zien, op zoek naar de geruststellende glans van haar asblonde haar op de bestuurdersstoel, maar die is er niet. Het raampje zakt langzaam naar beneden en hij deinst wat achteruit. ‘Hè?’ zegt hij tegen de brunette aan het stuur. ‘Wat doe jij nu hier? Waar is mijn vrouw?’ ‘Niks aan de hand,’ zegt de vrouw. ‘Ze heeft mij gestuurd. Ze had te veel gedronken en vroeg of ik jou thuis wou brengen. Kom, stap maar in.’