De liftdeuren schoven met een knarsend geluid open. Ze gingen naar binnen.
Blijkbaar: een paar gozers waren in een appartement op de derde verdieping aan het pokeren. Mensen die kaartten hadden hun betaalapps altijd vol doekoe zitten. Isak en hij zouden alleen even erin en eruit. Het was een simpel klusje. Insjallah – een snel gefikst klusje.
Emir zag vanuit het gebarsten glas van de spiegel zijn gezicht naar hem terugstaren: de boksersneus, de brede kin, het stoppelbaardje. Vroeger: welke kleren hij ook droeg, zijn dikke nekspieren en serieuze ogen hadden altijd duidelijke taal gesproken. Hoe hij zich ook voelde: hij was iemand met wie je niet liep te kutten. Maar nu: zijn huid strak en ingevallen langs twee lijnen in zijn nek – als bij een zieke of een vluchtelingenkind uit Pakistan of Wit-Rusland. En zijn ogen dwaalden. Als bij iemand die bang was.
Hij was zesentwintig, voelde zich twintig, gedroeg zich als zeventien. Soms had hij het gevoel dat hij al heel lang niet meer vooruitkwam. Aan de andere kant: nu was het gauw tijd om te cashen. Hij zou happy moeten zijn.
Maar serieus: ronddraven in Järva, mensen bedreigen en ze buit afpersen – dat was een swa van zijn leeftijd onwaardig. Maar die waardigheid was eigenlijk niet het probleem – dat was iets anders. Het was hetzelfde gevoel als toen hij klein was en zijn moeder ontdekte wat voor rottigheid hij had uitgehaald. Hij voelde zich klote door wat hij deed. Hij wou gewoon weg uit deze shit.