Die dag zaten we onder de hoge limbaboom, zonder dat we er een flauw idee van hadden dat dit de laatste dagen in ons paradijs waren. De takken en bladeren hingen vlak boven ons, een welkome bescherming tegen de zinderende middaghitte. Achter ons bevond zich een ongelijkmatig zanderig pad tussen een rij bomen die majestueus en weelderig groen naar de hemel reikte. Hier was ik bijna elke dag, veilig op mijn vertrouwde, gerieflijke lievelingsplek met mijn lievelingsbroer, Kabili. Dichtbij genoeg om mama te horen roepen dat we een karweitje voor haar moesten doen, maar ver genoeg weg om de illusie te koesteren dat we alleen waren, vrij om onder vier ogen dringende zaken van de dag te bespreken, zoals hoe het zou zijn om de veelkleurige diktenige gekko te vangen die op dat moment naar de top van de boom kroop.
‘Ik heb er gisteren bijna een gevangen!’ zei Kabili, mijn drie jaar oudere broer. Ik geloofde het begin van zijn verhaal omdat ik nooit had getwijfeld aan iets wat uit zijn mond kwam, zelfs al stond Kabili in de familie bekend om het vertellen van halve waarheden. Zoals toen hij volhield dat hij betrokken was geweest bij het doden van het schaap dat mama afgelopen zondag op tafel had gezet; gepoch dat nergens op berustte, omdat iedereen wist dat Kabili de eerste zou zijn die moest braken als hij bloed zag.
Als jongste van het gezin lagen er constant vragen op het punt je van mijn tong – waarvan ‘hoe haal je een gekko in?’ wel de minst belangrijke was. ‘Kabili…’ ‘Ja, broer?’ ‘Waar gaan jullie heen… wanneer je met hen meegaat?’ Het moment werd tenietgedaan toen mijn naam werd geroepen. ‘Dikembe!’