Terwijl ik mijn dochter, die een paar weken geleden meerderjarig was geworden, hielp met een werkstuk over bipolariteit, voelde ik me opeens misselijk. Ik kreunde zachtjes, eerder lichtelijk verrast dan bezorgd, en kneep mijn ogen dicht. ‘Alles oké, papa?’ ‘Ik voel me een beetje raar. Is vast zo weer voorbij.’ Ik moest mijn blik van de computer afwenden omdat het leek of mijn misselijkheid rechtstreeks werd gevoed door de onaangename lichtintensiteit van het beeldscherm. Ik keek op en in de volgende seconden viel de ruimte om me heen in stukken uiteen. In de wanden van de keuken begonnen fijne deeltjes te trillen, bibberige eencelligen van licht deelden en vermenigvuldigden zich en krioelden door elkaar als micro-organismen onder een microscoop. De oppervlakken werden onscherp en zachte golven klotsten door de muren. Twee grote foto’s van mijn dochters kwamen in beweging, hun gezichten dreven als in een horrorfilm vanonder een melkachtige ijslaag bij me vandaan. Het plafond in de kamer werd slap, boog door en bolde me tegemoet. Ik voelde de bolling van mijn ogen. Om niet van mijn stoel te vallen legde ik mijn handpalmen op het tafelblad. Mijn linkerbeen begon een beetje te jeuken, op mijn scheenbeen marcheerde een colonne mieren, steeds sterker voelbaar, en toen verloor het been zijn voor mij onmiskenbare positie in de ruimte. In één klap verdween alle kracht uit mijn linkerarm. Hoewel ik probeerde mijn handpalmen stevig tegen het hout te duwen, draaide de ene hand zich op zijn rug. Ik keek er verschrikt naar, want het zag eruit alsof mijn linkerhand nu zou sterven, alsof hij door een kogel was getroffen en als een soldaat op het slagveld aan een zware verwonding was bezweken.