Ik ben zo blij dat ik nog altijd het pad buiten mijn deur kan zien, omlijst door paarse bougainville, palmbomen en kleipotten vol roze en witte vlijtig liesjes. Het geeft me rust om te weten wie er op weg is naar mijn deur en wie er alleen maar langsloopt. Ik zit tegenwoordig vaak in deze stoel in de woonkamer van mijn flat met tuin, en dan kan ik door het grote raam mijn familieleden en vrienden zien die komen aanlopen over het pad.
Ik ben vooral dankbaar als ik Tali zie, die elke middag stipt om kwart over vier verschijnt. Ze is mijn jongste kleindochter en inmiddels zelf ook moeder. Ze heeft nooit verder dan een wandeling van vijf minuten bij me vandaan gewoond. Ook na haar huwelijk wilde ze per se vlakbij blijven wonen. Ze wil dicht bij me in de buurt zijn, zegt ze. Niet nodig, zeg ik terug, zonder die woorden echt te geloven. Tali weet wel beter. Gelukkig maar.
We delen een onuitgesproken taal, zij en ik. Ik kan niet goed uitleggen waarom, maar ik heb het gevoel dat ze me begrijpt en dat ik haar begrijp. Ze was nog maar een peuter toen haar vader vele jaren geleden op een regenachtige middag overleed na een auto-ongeluk. Ik wierp me op als een soort tweede ouder om mijn dochter Ruthie bij te staan, haar moeder, die op die vreselijke dag weduwe en alleenstaande moeder van acht kinderen werd.
‘Wacht!’ roept Tali tegen haar oudste dochter Neta, wier haar net als dat van Tali de kleur van donkere honing heeft. Een prachtig meisje, bijna vier jaar oud en bruisend van energie. Ze banjert over het pad en Tali loopt achter haar aan, haar handen op de kinderwagen waarin Shaked zit, haar jongste, die is geboren op het hoogtepunt van de coronapandemie. Zelfs tijdens de lockdowns kwam Tali elke dag langs. Maar toen spraken we van een afstandje met elkaar: ik op het balkon, zij in de tuin onder me met een arm rond Neta en Shaked in de buggy.