‘Zet me maar buiten bij het vuilnis,’ zei hij vaak. ‘Wanneer ik dood ben zet je me maar buiten bij het vuilnis. Ik ben dan toch dood, dus ik merk er niets van. Jij huilt natuurlijk tranen met tuiten.’ Dan lachte hij, en ik lachte mee, want we wisten allebei dat ik helemaal geen tranen met tuiten zou huilen. Ik huil nooit.
Toen het zover was, op woensdag 29 november 2017, volgde ik zijn instructies nauwgezet op. Hij was inmiddels tweeëntachtig, klein en tenger, en paste gemakkelijk in een grote zak voor tuinafval.
Hij was al een maand niet meer uit zijn bed gekomen. ‘Geen dokters,’ zei hij. ‘Ik weet hoe die zijn.’ En dat was ook zo, want hij was zelf een dokter, in de psychiatrie. Maar hij kon nog wel recepten uitschrijven en stuurde mij naar Roscommon om de medicijnen op te halen.
Ik heb hem niet vermoord; zo is het niet gegaan. Toen ik hem die ochtend thee ging brengen was hij al koud. Godzijdank waren zijn ogen gesloten. Ik heb een hekel aan televisieseries waarin de inspecteur door een lijk wordt aangestaard. Zouden je ogen misschien alleen open zijn als je bent vermoord?
‘Pap?’ vroeg ik, ook al wist ik dat hij dood was.
Ik ging op het voeteneind van het bed zitten, haalde het deksel van de beker en dronk zijn thee zonder suiker op. Ik deed wel altijd suiker in mijn thee. Ik voelde naar zijn hart slag, maar zag het al aan zijn huid, die wasachtig oogde. Eigenlijk is ‘was’ niet het goede woord. Het leek eerder alsof… alsof zijn huid niet meer bij hem hoorde, of dat hij niet meer bij zijn huid hoorde.