NOAH – HET VERHAAL VAN EEN OVERLEVENDE geschreven door Takis Würger
Der Spiegel-journalist Takis Würger bracht maandenlang door met Noah Klieger, de laatste overlevende van het boksteam van Auschwitz, voordat hij in december 2018 op 92-jarige leeftijd overleed in Tel Aviv. Het verhaal van een overlevende.
BOEKFRAGMENT:
De eerste dagen in Auschwitz bracht Noah door in een huizenblok van steen. Hij probeerde Isy te troosten, maar die zat alleen maar stilletjes te huilen. Een man kwam de barak binnen en vroeg in het Frans of er bij de nieuwkomers ook Belgen zaten. De man vertelde Noah en Isy hoe ze het kamp misschien konden overleven. Ze moesten proberen onder het werk, in de barak, bij het appel en tijdens het uitdelen van het eten zo min mogelijk op te vallen en in de menigte te verdwijnen. Nooit voorop lopen, want degenen vooraan konden worden doodgeslagen. Nooit achteraan lopen, want degenen achteraan konden worden doodgeslagen. Niet langzamer werken dan de anderen omdat je anders doodgeslagen werd, niet sneller omdat de anderen er dan langzaam uitzagen en je ’s nachts wurgden. De Belg kwam uit een nevenkamp, waar hij als tuinman had gewerkt. Hij noemde de paar belangrijkste begrippen van het kamp: eten halen, appel, selectie, Birkenau, crematorium. Het gestreepte uniform heette pyjama. Stelen werd organiseren genoemd. Een uitgehongerde gevangene die spoedig weg zou zijn, heette, God mag weten waarom, muzelman. De opzichters onder de gevangenen heetten kapo’s. ‘Door de schoorsteen gaan’ betekende vergast worden. ‘Naar de draad gaan’ betekende het elektrisch geladen hek aanraken en doodgaan.
Een oudere gevangene zei dat de ss-officier die bij het laadperron had gesproken toen Noah in Auschwitz aankwam Mengele was geweest. Noah hoorde die naam voor de eerste keer. De Belg zei dat hij misschien een keer aardappels zou komen brengen, en hij reed weg op een boerenkar met een paard ervoor. Een paar dagen later kwamen ss’ers de barak binnen en lazen vier namen voor. Een daarvan was Klieger. ‘Kom,’ zei een van de ss’ers. Noah werd op een open wagen naar een ander gedeelte van het kamp gebracht. Hij zou Isy nooit meer terugzien. Hij reed door een poort met gesmede letters erboven: arbeit macht frei. Hij zag bomen in het kamp, er hingen geen bladeren aan.
De wagen stopte voor een hal waarin ongeveer twintig gevangenen aan het touwtjespringen waren en tegen zandzakken sloegen. Een grote brede man kwam voor Noah en de drie andere nieuwelingen staan. Op zijn gevangenenuniform was de groene driehoek van de ‘criminelen’ genaaid. Deze man, zo zou Noah leren, was een voormalig halfzwaargewicht die wegens drievoudige roofmoord tot een levenslange gevangenisstraf was veroordeeld. Hij was de trainer van de boksploeg van Auschwitz. ‘Dus jullie beweren dat je bokser bent,’ zei hij. ‘Dan kun je maar beter bokser zijn ook, anders ga je door de schoorsteen. Laat maar zien wat je kunt.’ Een pezige Hollander kwam naar voren, een voormalig Europees kampioen in het weltergewicht, zoals Noah later zou horen. Hij sloeg een paar keer met links in de lucht, maakte een beweging met zijn bovenlichaam, sloeg een rechtse hoekslag op de kin. De bokstrainer knikte. ‘Goed,’ zei hij. ‘De volgende.’ Noah wist dat de trainer al na één seconde zou merken dat hij geen bokser was. Hij wist zelfs niet hoe hij zijn voeten moest neerzetten. Een twee meter lange man kwam naar voren, eveneens een Hollander, een zwaargewicht. Hij schoof zijn linkervoet naar voren, verplaatste zijn gewicht naar de bal van zijn voeten, bracht zijn rechtervuist bij zijn kin, tilde de linker voor zijn slaap. ‘Ik zie al dat jullie in orde zijn,’ zei de trainer zonder ook maar één stoot van Noah te hebben gezien. ‘Pak je spullen en begin maar.’
Noah pakte een springtouw en begon te springen. Bij een zandzak in een hoek van de hal zag hij een dwergachtige man met zwart haar en een donkere huid. De slagen van de man roffelden op de zak. Nog nooit had Noah een mens zo snel en zo hard zien slaan. De trainer kwam naast Noah staan en knikte in de richting van de man. ‘Young Perez.’ ‘Zei u “Young Perez”?’ vroeg Noah. ‘Ja, Young Perez.’ Victor Young Perez was in 1931 wereldkampioen in het vlieggewicht geweest. Hij kwam uit Tunesië en had in Frankrijk gebokst. Als kind had Noah naar de radioverslagen van zijn wedstrijden geluisterd. Perez was zijn idool, een Jood die door de massa’s werd toegejuicht. Nu was Perez op een plaats terechtgekomen waar de gevangenen nummers moesten zijn. Er was een nummer in zijn huid getatoeëerd, maar niemand noemde hem bij dat nummer, zelfs de opzichters niet.
De bokstrainer liep verder, Noah ging door met springen. Hij wilde niet tegen een zandzak slaan, hij wist niet hoe dat moest. Een zwartharige man met de gele driehoek van de Joden kwam naast hem staan. ‘Jacko,’ zei de man. ‘Noah,’ zei Noah. Noah zou al snel te weten komen dat Jacko Razon een Griekse kampioen in het lichtgewicht was en een van de weinige Joden uit Thessaloniki die het transport, de selecties en de eerste weken in het kamp hadden overleefd. De nog levende Joden uit Thessaloniki spraken Ladino, de taal van de Sefardische Joden, en stonden erom bekend elkaar tegen alle anderen bij te staan. Op zondagen stonden ze in een kring en zongen liederen die niemand begreep, behalve zij. ‘Ben je eigenlijk wel bokser?’ vroeg Jacko in een merkwaardig melodieuze mengeling van Jiddisch en Duits. ‘Nee,’ zei Noah. ‘Wat weet je van boksen?’ ‘Niets.’ Jacko keek hoe Noah sprong. Hoe het zweet over zijn slapen rolde. ‘De Duitsers zien bij je eerste wedstrijd dat je hebt gelogen. Ze sturen je meteen door de schoorsteen.’ Noah sprong door. Jacko verplaatste zijn gewicht van zijn ene voet naar de andere. ‘Je eerste wedstrijd is tegen mij,’ zei Jacko, ‘dat zal wel lukken.’ ‘Hoe dan?’ vroeg Noah, en hij bleef achter het touw haken. Snel sprong hij weer door. ‘Geen zorgen. Dat lukt wel.’
[…]
Noah en de boksers van Monowitz zouden op zondag tegen elkaar uitkomen. Volgens de Queensberry-regels, drie keer drie minuten. De wedstrijden in Auschwitz vonden plaats op de appèlplaats, in aanwezigheid van de verzamelde kamp-ss’ers en de gevangenen. Het waren stille gevechten, de toeschouwers juichten niet. Scheidsrechter was vaak de commandant van het kamp Auschwitz-Monowitz, Hauptscharführer Heinrich Schwarz, de man die de boksploeg van Auschwitz had samengesteld. Schwarz was een gediplomeerd boekdrukker uit München die in 1933 tot de ss was toegetreden, zoals Noah later te weten zou komen. Bij de gevangenen was Schwarz berucht om zijn willekeur en zijn toespraken op de appèlplaats, die soms zo lang duurden dat er gevangenen bij doodvroren. De verantwoordelijke voor alle concentratie-en vernietigingskampen waardeerde zijn efficiëntie.
Schwarz liet voor zijn boksers ’s avonds een extra halve liter soep opscheppen. Dat was geen heet, zoutloos water met bevroren knollen, zoals voor de andere gevangenen. De boksers kregen een soep waar nu eens een knolraap in dreef en dan weer een stuk vlees. De boksers moesten hun krachten behouden omdat Schwarz wilde zien hoe ze elkaar sloegen. Noah wist dat deze soep hem voor een paar weken het leven kon redden. Jacko, de man uit Thessaloniki, had hem ’s avonds voor, vuisten voor het gezicht, en hij had gezegd dat boksers nooit lopen, maar glijden.
Het werd zondag. Noah was niet bang voor pijn. Hij was bang zijn dagelijkse halve liter extra soep te verliezen en daarmee zijn leven. Hij klom in de boksring. Hij trok zijn gestreepte jasje uit. Jacko stond tegenover hem. Rondom de ring zaten ss’ers, daarachter stonden de gevangenen. Heinrich Schwarz leidde de twee boksers naar het midden van de ring. Noah keek Jacko in het gezicht, kin omlaag, ogen donker, daarin was niets te herkennen.