In de Grave hadden we heel veel verhalen.
Gefluisterde vertellingen, sprookjes voor het slapengaan… Legenden op het puntje van je tong, bij het schijnsel van een kaars. Het bekendste verhaal was dat van de tranenmaker.
Het ging over een verre, afgelegen plek…
Een wereld waar niemand kon huilen en waar de mensen leefden met een lege ziel, ontdaan van emoties. Maar voor iedereen verborgen, in zijn immense eenzaamheid, was daar een mannetje dat in schaduwen gehuld was. Een eenzelvige, bleke, kromgebogen ambachtsman die uit zijn glasheldere ogen tranen van kristal kon vervaardigen.
Naar hem gingen de mensen toe met de vraag om te mogen huilen, om een flinterdun sentiment te mogen ervaren; want in tranen gaat de liefde schuil, net als het allermeelevendste afscheid. Het zijn de intiemste verlengstukken van de ziel, die ons, meer dan blijdschap of geluk, echt het gevoel geven mens te zijn.
En de ambachtsman deed wat ze vroegen…
Hij stopte zijn tranen en alles wat daarin zat in de ogen van de mensen, en kijk eens wat ze huilden: het waren boosheid, wanhoop, verdriet en angst.
Het waren hartverscheurende passies, desillusie en tranen, tranen en nog eens tranen: de ambachtsman creëerde een pure wereld, die hij kleurde met de meest intieme, uitgesproken gevoelens.
‘Denk erom: je kunt niet liegen tegen de tranenmaker,’ zeiden ze na afloop van het verhaal tegen ons.
Dat vertelden ze ons om ons te leren dat ieder kind lief kan zijn; dat je lief moet zijn, omdat niemand slecht geboren wordt. Dat zit niet in onze aard.
Maar voor mij…
Voor mij was het niet zo.
Voor mij was het niet zomaar een legende.
Hij was niet in schaduwen gehuld. Het was geen bleek, kromgebogen mannetje met glasheldere ogen.
Nee.
Ik kende de tranenmaker.