Het regende al urenlang. Susann Siebenschön stond achter het raam en staarde naar de hoge groene bomen aan de Eichendorffstraße, die haar op deze wisselvallige aprildag geen troost konden bieden. Mimi staarde met haar mee. Sneeuwwit en kaarsrecht als een sfinx zat ze op de vensterbank, onverstoorbaar kijkend naar het zilvergrijze gordijn van ontelbare kleine druppeltjes.
‘Klereweer,’ zei Susann.
Mimi zei niets. Ze was een kat, en katten zijn zoals bekend niet erg spraakzaam.
‘Best mogelijk dat Keulen de mooiste stad van de wereld is,’ vervolgde Susann, ‘maar het regent hier gewoon veel te vaak. Dat zei Bertold ook altijd. Dat het in Keulen altijd plenst.’ Ze slaakte een zucht.
Natuurlijk was het niet alleen het weer. Ze zat nog in haar maag met het gesprek met dokter Kugelmann, de vriendelijke orthopeed met het rode gezicht en de stevige handdruk bij wie ze vanochtend was geweest.
‘Tja, mevrouw Siebenschön,’ had hij gezegd terwijl hij de röntgenfoto’s tegen de lichtbak knalde om vervolgens met veel kabaal in zijn stoel neer te ploffen. ‘Vroeg of laat moet er een nieuwe heup in. Als de klachten erger worden, zou ik niet te lang meer wachten. Bewegen is natuurlijk altijd goed. Laat ik het zo zeggen… hoe minder gewicht op de heupen, hoe beter, nietwaar?’ Hij keek haar met een samenzweerderig lachje aan en legde zijn handen even op
zijn buik, die onder zijn witte doktersjas opbolde.