Matthew Barr bevond zich in het dradenkruis.
Eindelijk.
Finn Garrett zag dat hij de aftandse oude Focus afsloot en een rugzak om een schouder hing. Hij had een vrouw bij zich, jong, met haar doffe bruine haar naar achteren gebonden.
Barr had geen inwonende vrouw of vriendin, dus hij moest onderweg ergens zijn gestopt om haar op te pikken.
Haar en de jongen.
Het kind was een jaar of zeven en had rossig haar, net een gemberkoekje. Hij had zijn eigen rugzak. Iets felgekleurds.
Garrett kon het hiervandaan niet goed zien.
‘Wie is die vrouw?’
Zijn oortje kraakte. ‘Geen idee.’
Coughlan zat tussen de bomen links van hem. Ze lagen al urenlang te wachten. Hoewel het twee keer had geregend waren ze niet van hun plaats geweest. Hun hooggespannen vandaag, maar al vanaf het moment dat ze hoorden dat Matthew Barr zijn huis in Suffolk had verlaten en in westelijke richting was weggereden. Ze hoefden hem niet te volgen; ze wisten waar hij naartoe ging. Ze waren hier als eerste gearriveerd en hadden hem al die tijd opgewacht.
Garrett verplaatste zijn gewicht van zijn ene elleboog naar de andere en sloeg het drietal gade, dat uit de auto was gestapt en de heuvel op klom naar het kleine bos. Barr was graatmager. Ook zonder verrekijker kon Garrett zien dat het camouflagejack om zijn smalle heupen wapperde. Hij liep voorop. De vrouw en de jongen volgden hem, druk met elkaar kletsend.
‘Ze komen onze kant op,’ prevelde Coughlan.
Garrett zei niets. Hij hield Barr geconcentreerd in het dradenkruis.
Barrs hoofd.
Eén kogel door zijn hoofd en Barr zou morsdood op de grond vallen. De vrouw en het kind zouden eerst in de war zijn. Wat was er gebeurd? Er had geen schot geklonken. De man die zo-even nog voor hen liep lag opeens op de grond.
Ze zouden naar hem toe rennen om te kijken wat er aan de hand was, zich niet bewust van het gevaar voor henzelf, en tot de ontdekking komen dat de bovenkant van zijn hoofd weg was, alsof het van binnenuit was ontploft.
Grijze gelei met flinterdunne, witte wafeltjes en een donkere bloedsaus, de stilte slechts onderbroken door vogelgezang…
Garrett legde de verrekijker neer.
Macht der gewoonte.
Het nepgezinnetje was nog maar een paar honderd meter van de bomen verwijderd. Garrett kon het spitse gezicht van de man duidelijk onderscheiden. De paardenstaart van de vrouw. De mond van de jongen die meebewoog op het ritme van het vage kinderstemmetje dat voor hen uit langs de heuvel naar boven zweefde.
Het was een mooie dag aan het worden. In elk geval in de zon, want de felle wind hield in dat je in beweging moest blijven. Beter weer kon je in deze tijd van het jaar niet verwachten in de Brecon Beacons. Maar tussen de bomen was het koud en vochtig, en de zachte laag dennennaalden nam de modder eronder amper op.
Garrett strekte langzaam zijn enkels. Daarna zijn knieën.
Als Barr ervandoor ging wilde hij geen fouten maken. Hij wilde niet struikelen. Hij wilde hem geen enkele kans geven om te ontkomen. Niet deze keer. Ze hielden hem nu twee jaar in de gaten, wachtend en hopend, en hadden al een paar keer net misgegrepen, de boel verkloot en gefaald. En al die tijd was hij doorgegaan met het plegen van moorden.
De ene na de andere…