De problemen waren al lang voor 9 juni 1976 begonnen, lang voordat ik ermee werd geconfronteerd, maar die negende juni is de dag die me bijstaat. Het was de dag dat ik zesentwintig werd. Het was ook de dag dat ik Rufus ontmoette, de dag dat hij me voor het eerst opriep.
Kevin en ik hadden geen plannen om mijn verjaardag te vieren. Daar waren we allebei te moe voor. De dag ervoor waren we van ons appartementje in Los Angeles verhuisd naar een huis voor ons alleen, een paar kilometer verderop in Altadena. De verhuizing was een feestje op zich. We waren nog bezig met uitpakken, of liever gezegd, ik was nog bezig met uitpakken. Kevin was ermee opgehouden zodra hij zijn werkkamer op orde had. Nu had hij zichzelf daar opgesloten en was óf aan het ijsberen óf aan het nadenken, want zijn typemachine hoorde ik niet. Uiteindelijk kwam hij de woonkamer in, waar ik boeken een plaats gaf in een van de grote boekenkasten. Alleen de fictie. We hadden zoveel boeken dat we er op een of andere manier orde in moesten aanbrengen.
‘Wat is er?’ zei ik.
‘Niks.’ Hij ging vlak bij waar ik bezig was op de vloer zitten. ‘Ik lig gewoon met mezelf overhoop. Weet je, ik had tijdens het verhuizen gisteren zeker vijf ideeën voor dat kerstverhaal.’
‘En geen meer nou je tijd hebt om te schrijven.’
‘Niet één.’ Hij pakte een boek, opende het, sloeg een paar bladzijden om. Ik pakte een ander boek en tikte hem ermee op de schouder. Toen hij verrast opkeek zette ik een stapel non-fictie voor hem neer. Hij keek er ongelukkig naar.