De brief komt aan op een vrijdag. Opengesneden en weer verzegeld met een sticker, uiteraard, zoals al hun brieven: Geïnspecteerd voor uw veiligheid – pact.
Op het postkantoor had het tot verwarring geleid. De postbeambte had het papier opengevouwen, bestudeerd, doorgegeven aan zijn baas, die weer aan zijn baas.
Maar uiteindelijk leek de brief hun ongevaarlijk en werd hij doorgestuurd. Geen retouradres, alleen een poststempel uit New York, NY, zes dagen oud.
Op de envelop stond zijn naam – Bird – en daardoor weet hij dat dit van zijn moeder komt. Hij is al heel lang niet meer Bird.
We hebben je Noah genoemd naar je vader, had zijn moeder ooit tegen hem gezegd. Bird heb je zelf bedacht.
Het woord dat, als hij het uitsprak, als zichzelf voelde. Iets wat niet op aarde thuishoorde, een klein snel wezentje. Een nieuwsgierig getjilp, een zelf dat omkrulde langs de randjes.
De school vond het maar niks. Bird is toch geen naam, hadden ze gezegd, hij heet Noah. Zijn kleuterjuf, woest: Hij reageert niet als ik hem roep. Hij luistert alleen naar Bird.