Ålesund
Woensdag 16 juli 2003
De eerste keer was zijn lijf een paradox. Als een levende grijze steen, of zacht schuurpapier. Hij was hard en zacht tegelijk. Ruw en glad. Zwaar en licht. Het eerste wat me opviel was hoe warm hij aanvoelde. Alsof ik had verwacht dat zijn lijf vanbinnen en vanbuiten koud zou zijn. Of alsof ik niet wilde geloven dat hij voordien ook levend was geweest. Pas later zou ik leren dat hij geen eigen warmte uitstraalde, maar dat hij de
warmte om zich heen absorbeerde.
Hij lag in mijn armen, nauwelijks een meter lang, nog een kind. Hij tilde zijn kop op, steunde op mijn arm en draaide zijn glanzende ogen in mijn richting. Misschien probeerde hij in te schatten wat ik was. Een prooi of een vijand. De gespleten tong trilde zachtjes in de lucht en hij bewoog langzaam over mijn borst, naar mijn nek. Daar stopte hij en bleef in de lucht hangen, met zijn steenachtige dode ogen op de mijne gericht. Ik keek recht in de smalle pupil, een verstarde blik zonder de mijne te ontwijken. Het leek of hij probeerde contact te maken, hoewel we onmogelijk met elkaar konden communiceren.
Hij had iets zwevends. Hij kon een groot deel van zijn lijf in de lucht houden zonder dat het hem ook maar de minste inspanning leek te kosten. Alsof hij geen contact met het aardse nodig had, alsof hij zich gewoon in een constante staat van gewichtloosheid kon begeven als hij dat wilde. Alleen al de gedachte om zoveel controle over je lichaam te hebben leek onwaarschijnlijk, het gaf me het gevoel dat ik viel. Ik tilde mijn arm op en hij hing eraan alsof het een tak was, zoekend naar mijn gezicht.