Guayaquil, Ecuador
April 1920
Het kon niet anders of iedereen doorzag mijn vermomming.
Een zweetdruppel glibberde van mijn voorhoofd over mijn neus. De hitte was vochtig, drukkend. Ik was veel te warm gekleed, en dan droeg ik onder het pak van mijn man – broek, vest, jasje, overhemd, vlinderdas – ook nog een korset om mijn borsten in te snoeren. Om de vermomming compleet te maken had ik een valse baard opgeplakt die afschuwelijk jeukte. Omdat ik bang was dat hij zou loslaten, durfde ik er niet aan te krabben. Tot overmaat van ramp besloegen de glazen van mijn bril, waardoor ik alles wazig zag.
Hoe had ik ooit kunnen denken dat ook maar iemand hierin zou trappen?
Terwijl ik van boord ging, trok er een huivering door me heen. Rustig blijven. Het komt goed. Ik ademde diep in, maar door het strakke korset had ik het gevoel dat ik amper lucht binnenkreeg; wel een doordringende walm van vis en rook, afkomstig van het schip.
Het was krankzinnig wat ik deed.
Op de kade stonden de mensen dicht opeengepakt. Sommige hielden een bord omhoog met daarop een naam, andere wuifden naar mijn medepassagiers. Ik meende te zien dat iemand spottend naar mij wees.
Ik kan nog terug.