Aan: George Bernard Shaw
Southcliffe
Marine Parade
Leigh-on-Sea
[1917-1918]
Beste G.B.S.
Door me die twee boeken te sturen heb je me vele uren plezier geschonken. Ik moet toegeven dat Frank in zekere zin inderdaad een geweldig man is.[1] Fantastisch, hoe hij, zonder dat expliciet te maken, de indruk wekt dat hij bijna tweeënhalve meter lang is en degene is naar wie in de welbekende lofzang wordt verwezen:
Er is een vriend voor kleine kindjes
hoog boven de knalblauwe hemel
Toch weiger ik hem als een kunstenaar te zien. Misschien ben ik bevooroordeeld door die ene ontmoeting met hem. Kort nadat ik in Londen was aangekomen, nam Austin Harrison[2] me mee naar een nachtclub die The Cave of the Golden Calf heette.[3] Het werd uitgebaat door een van de echtgenoten van Strindberg, een sprankelende vrouw die de aandacht voor de slechte kwaliteit van de sterke drank listig wist af te leiden met het verhaal dat Strindberg (met een boerenverstand dat ik niet achter hem had gezocht) een vleesmes onder hun kussen bewaarde.
Er was een cabaretvoorstelling, een Spaanse danseres die ‘Wat zeg je nou, schat?’ uitriep nadat Austin Harrison haar in het Spaans aansprak en een Duitse kapper uit Hull die naar men zei buitengewoon wonderlijke gedichten voordroeg, maar in mijn ogen gewoon te vaak op de kades van Hull had rondgehangen en geluisterd naar de stoere praat van de havenarbeiders. Op dat moment kwam Frank Harris binnen. Hij droeg een nieuw jacquet dat waarschijnlijk onderdeel was van een outfit die hij vast onder valse voorwendselen van een goedgelovige oude vrijster had afgetroggeld. Hij hield een voordracht over stijl. Ik geef toe dat dat moedig van hem was, want hij was stomdronken. Zijn toon was vreselijk aanstootgevend: een schreeuwerige arrogantie die werd afgewisseld met flemende intonatie als hij sprak over de noodzaak voor een kunstenaar om mededogen en liefde te voelen – afschuwelijke praat, alsof de Bergrede zich had vermenigvuldigd en een verwrongen nakomeling had gekregen. Wat me pas echt van afschuw vervulde, was het feit dat hij in zijn lezing een voorval uit Madame Bovary bekritiseerde dat helemaal niet in dat boek staat. Hij had het verzonnen. Niets in het oeuvre van Flaubert lijkt er zelfs maar op. Ik zat daar ernstig en geconcentreerd te luisteren, walgend van deze charlatan. Ik stond bovendien versteld van het feit dat niemand in het vertrek – en er waren allemaal schrijvers, Moore, Hueffer, Housman en Cunninghame-Graham[4] en zo – hem doorzag. Dit was dus Londen, dacht ik. Ik putte enige troost uit het idee dat als Londen zo schlemielig was ik er vast iets aan kon verdienen. Maar ik blijf nog steeds vervuld van afschuw als ik denk aan Harris als schaamteloze sjacheraar in heilige zaken, een goochelaar die literatuur gebruikt zoals nederigere en oprechtere collega’s konijnen en vissenkommen gebruiken. Ik kan het nog horen, die hoogdravende, pocherige passages over schoonheid, het Engelse puritanisme en het christendom, en die bepaalde, ondefinieerbare kwaliteit van zijn proza. Hij heeft er hard aan gewerkt, maar had niet de intentie er een snedig instrument van de waarheid van te maken. Hij poetste het met boenwas om het te verfraaien en te doen glimmen.
Ik heb nooit begrepen waarom er zoveel ophef over Wilde is. Voor mensen van mijn generatie is het natuurlijk onmogelijk om zijn positie als kunstenaar op waarde te schatten omdat hij als toneelschrijver totaal bij jou in het niet valt. Ik ben altijd bevooroordeeld jegens hem geweest vanwege het pleidooi dat zijn straf herroepen had moeten worden omdat hij een kunstenaar was. In mijn ogen doet dat afbreuk aan de edele aard van het kunstenaarschap. Maar het boek is eigenlijk een ijzersterk argument voor Home Rule. Er staan dingen in die de minachting voor Ierland vergroten, met name de foto van Sir William Wilde[5]. Een land waar een man die eruitzag als een verbitterde mandril her en der kinderen kon verwekken, verkeert echt in een beklagenswaardige toestand. De aandacht in het boek voor, zoals jij het noemt, ‘Mannelijke Kleinburgerlijke Protestantse Pretentieusheid’, is een belangrijk argument ten faveure van Home Rule. Die protestantse Ieren van de heersende klasse, die zijn opgevoed met het idee dat ze koningen zijn en praten alsof het hun plicht is de rest van de wereld te haten, waardoor ze hun leven lang niet tot liefde in staat zijn, zijn werkelijk beestachtige mensen. Mijn vader was ook een snob uit Dublin en hij is onder exact dezelfde omstandigheden als Wilde opgegroeid. Mijn grootmoeder weigerde naar Dublin Castle te gaan omdat de onderkoning had geweigerd haar protestantse bediende gratie te verlenen voor het in haar ogen onbeduidende vergrijp van moord op een katholiek. Je kunt je wel voorstellen dat haat mijn vader met de paplepel werd ingegoten. Dat wierp zijn vruchten af en mondde uit in vreselijk snobisme. Hij trouwde met mijn moeder, een virtuoze pianiste, verwoestte haar muzikale talent en maakte haar leven kapot met onverdroten, welgemanierde onverstoorbaarheid, omdat ze slechts uit een boerenfamilie kwam. Hij had de gekmakende manier van doen van een charlatan en kletste over kunst op de manier die jij bij Wilde verafschuwt. Hij sprak over elk kunstwerk met minachting en weigerde pertinent ook maar enige moeite te nemen om uit zoeken waar het over ging, alsof het een snuifdoos was die zijn moeder van een zorgeloze katholiek had gekocht voor op het zilveren tafeltje aan Merrion Square. Hij beschikte ook over die verschrikkelijke liefdeloosheid waaronder Wilde gebukt ging. Volgens mij vloeiden Wilde’s afwijkingen voort uit het verlangen lief te hebben zonder verantwoordelijkheid te hoeven nemen of zelfs maar respect te tonen. (Waarschijnlijk was hij zo vriendelijk voor de kinderen in de gevangenis omdat het volslagen vreemden waren die hem nergens van konden beschuldigen). Mijn vader was vindingrijker en kieskeuriger en in plaats van zich te laten meeslepen door zulke afwijkingen (waardoor hij ons helaas nooit het genoegen heeft gedaan in de gevangenis te belanden) ging hij op ontdekkingstocht in Afrika, waar hij zich zo dapper en kranig gedroeg en bij een of twee gelegenheden zo’n heldenmoed toonde dat iemand er later een stoer jongensboek over heeft geschreven. Maar ondertussen leefden mijn moeder, zussen en ik thuis in armoede. Volgens mij was hij best een fatsoenlijk man, maar die vreselijke Ierse, protestantse opvoeding in haatdragendheid en minachting heeft hem geestelijk verminkt. Je snapt dus wel dat de figuur Wilde mij niet aanstaat. Hij is evenmin geschikt voor de kunst als een kreupele met aangeboren afwijkingen fotogeniek is.
Vergeef me dat ik zo’n lange brief heb geschreven. Ik zal het boek van de voortreffelijke Frank morgen terugsturen. Heel erg bedankt dat ik het mocht lenen.
Met hartelijke groeten,
Rebecca
[1] Frank Harris (1856-1931) is een van oorsprong Ierse, iconoclastische toneelschrijver en auteur van korte verhalen en memoires. Als redacteur van de Saturday Review (1894-1898) publiceerde hij Shaw, Wells en Max Beerbohm. Shaw heeft West waarschijnlijk een exemplaar van Oscar Wilde: His Life and Confessions (1916) gegeven, dat ook ‘Memories of Oscar Wilde’ van Shaw bevatte.
[2] Austin Harrison (1873-1923), een Engelse literaire en politieke journalist en redacteur van de English Review (1910-1923). Hij schreef meerdere boeken over Duitsland, zoals Pan-Germanic Doctrine (1904), England and Germany (1907) en The Kaiser’s War (1914). Frederic Harrison: Thoughts and Memories (1925), memoires aan zijn vader, is waarschijnlijk zijn beste boek.
[3] Deze club werd gerund door madame Strindberg en er hing veel moderne kunst. Het was een plek waar de vorticisten en Wyndham Lewis graag samenkwamen.
[4] Robert Bontine Cunninghame Graham (1852-1936), boer, reiziger, politicus en schrijver van korte verhalen, bewonderd door zowel Shaw als Conrad.
[5] Ierse chirurg, de vader van Oscar Wilde.