Als jongen had ik me voorgesteld dat God mijn valleien had gemaakt van kliekjes. Met die restjes die hij nog tussen de plooien van zijn vingers en de kloven van zijn knobbelige handen had gehad nadat hij klaar was met het modelleren van de imposante bergruggen in het westen, de zachte, door bossen belegerde graslanden, de grootse rotswanden die worden verblind door de zon en die neerstorten op de rechte, compacte weiden, zonder oneffenheden, als gladgeschoren wangen.
In mijn contreien zijn de bergen scheef, onregelmatig, met diep uitgekerfde grillige ravijnen. De planten die op de ingeklemde bodem en de steile flanken ontspruiten, groeien dun
en recht omhoog, hunkerend naar licht, net als de mensen die in de verborgen dalen wonen. Wanneer de bergtoppen niet aan de buik van de voorbijdrijvende wolken krabben, zijn ze
niet compact, maar tonen ze zich als naar de hemel opengesperde kaken waaruit stenige spitsen met grillige vormen steken, die soms op scheve tanden lijken en andere keren op bultige neuzen.