De trein begint al te rijden als ik amper op mijn plek zit. Ik weet nog net te voorkomen dat ik mijn evenwicht verlies en bij mijn buurman op schoot beland. De geur van stationskoffie dampt uit het plastic bekertje van de vrouw tegenover me. Ze draagt haar lange blonde haren in een strakke knot en is verdiept in een stapel papieren. Student? Beginnend zakenvrouw? Op haar zwarte pantalon zitten een paar witte kattenharen. Haar handen zijn gebruind door de zon. Een witte verkleuring om haar rechterringvinger laat de afdruk zien van een ring. In alle haast vergeten en op haar nachtkastje laten liggen? Of een verbroken relatie? Ze oogt niet ongelukkig. Ik kijk naar mijn eigen ringvinger, kaal en egaal gebruind, net als mijn andere vingers. Niets meer te zien, maar de onzichtbare ketenen knellen elke dag meer. In mijn dromen kan ik niet meer ademen, tot ik vechtend voor een beetje zuurstof omhoogschiet. Hijgend en zwetend terug naar de werkelijkheid die niet veel fraaier is dan mijn nachtmerries.
Ik huiver en mijn overbuurvrouw kijkt op als ze mijn ongecontroleerde ademhaling hoort. Vlug wend ik mijn ogen af en kijk langs de man naast me naar buiten. Mijn gezicht weerspiegelt in het groene waas van de bomen en weilanden die we passeren. Geconcentreerd volg ik de regendruppels op het raam, die over het vastgekoekte vuil naar beneden glijden en kronkelige sporen achterlaten op mijn wangen. Kersenrode lippenstift steekt fel af tegen bleke huid en maakt mijn wallen nog zichtbaarder. Spiegels, ramen, etalageruiten, ze lijken samen te spannen om me continu met mijn neus op de feiten te drukken; ik herken mezelf niet meer.