De schrik zat er zo in na Denny Trans gewelddadige dood dat veel bewoners van Cabramatta zich niet lieten zien bij zijn uitvaart. Tenminste, dat dacht zijn grote zus, Ky. De aula was nagenoeg leeg geweest – haar dode zeventien jaar oude broer lag in de glanzende gesloten kist, haar ouders en een paar familieleden zaten geknield voor een uitvergrote foto van een grijnzende Denny en een boeddhistische monnik reciteerde gebeden in ruil voor een lunch. De enige niet-familieleden onder de aanwezigen waren de docenten van Denny’s middelbare school. Ze groepten wat onzeker bij elkaar, verlegen met zichzelf door de afwezigheid van stoelen en toespraakjes. Bij de wake later, thuis, bleven ze in de deuropening staan van de krappe eengezinswoning van haar ouders, de bloemen en deelnemingskaarten met handtekeningen die ze naar de dienst hadden meegebracht nog in hun handen (niemand had tegen hen gezegd dat Vietnamese mensen geld geven bij een begrafenis), en staken hun hand op naar Ky alsof ze de aandacht van een ober probeerden te trekken.
‘Hi, Ky!’ zei meneer Dickson veel te monter, terwijl hij zijn mondhoeken ver uitrekte in een poging haar naam correct uit te spreken. Hij had haar altijd Kai genoemd, zelfs nadat ze
hem had gecorrigeerd toen ze in de tweede klas vier keer per week wiskunde van hem had. ‘Kiiieee,’ had ze met een bedeesd stemmetje gezegd. ‘Met de ie van kier.’ Misschien had hij geheugenproblemen, want elke keer dat hij hun namen oplas uit het klassenboek, werd ze weer Kai, en na hem voor de derde keer te hebben verbeterd had ze het opgegeven. Kie. Kai.
Whatever.