De jongen en ik komen aan op de kade van Quibdó. We zoeken een kano naar Bellavista, voor ons beiden en voor de pluchen pinguïn, die hij niet heeft losgelaten sinds we van huis zijn vertrokken. We gaan op de betonnen trap zitten die naar de Atrato* voert, bij een vrouw koop ik een mango met limoen en zout voor hem, en we wachten. De ochtend is van de vogels, ze zingen in de bomen aan de oever van de rivier; zelfs de
jongste vogels hebben een nest met kale, weerloze, hongerige kuikens. ‘Ma, kijk, een vogeltje,’ zegt hij.
‘Dat is geen vogeltje, dat is een kalkoengier,’ antwoord ik met mijn mond vol mango. De kalkoengier met zijn rode kop zit op een vuilniszak. Ik heb geen zin om de jongen het verschil uit te leggen tussen dat akelige dier en een vogeltje, en hij vraagt ook niets. Het dier slaat zijn vleugels uit en de rivier voert de vuilniszak mee stroomafwaarts.