Rome, Italië, zeven jaar
Mijn moeders haar is lang, steil en zwart. Het wappert achter haar aan in de wind. Ze loopt weer weg. In het maanlicht is ze als een spookschip dat op verglaasde wateren afdrijft naar een plek waar hemel en zee elkaar raken, tot het achter de kromming van de aarde verdwijnt, en het moment is zo vergankelijk, zo ontastbaar, dat ik me afvraag, als een glimp van haar nog in zicht is, of ze er wel was. Ze draait zich niet naar me om terwijl ik haar vanaf de drempel nakijk. Ik ben zeven jaar oud, ingepakt in een roze trui en een dikke gevoerde jas en mijn wollen muts is ver over mijn ogen getrokken. Mijn witte sokken zijn zompig en klam van de regen die in mijn zwarte gymschoenen is gesijpeld die ik altijd, weer of geen weer, per se aan wil. Ik wil haar naroepen, maar ik ben bang dat ze zich niet zal omdraaien. Of dat ze dat wel doet en dan, wat erger is, nog altijd niet voor mij zal kiezen. Ze neemt plaats op de passagiersstoel van de blauwe Fiat die haar man van een kennis heeft geleend. Ze willen nog een dagje door Rome rijden voor ze terugvliegen naar Massachusetts. Ze zijn in Venetië op vakantie geweest.
Voordat mijn moeder vanmorgen zonder waarschuwing of teken vooraf verschijnt, word ik wakker van de regen. Het is donker buiten, zo donker dat ik even denk dat het nog nacht is, maar dan ruik ik pannenkoeken. Op zaterdagochtend bakt mijn vader altijd pannenkoeken