Om halfzes sta ik met klamme handen op het station van Schagen te wachten op Ruud. Ik vind daten best leuk, maar het maakt me wel altijd nerveus. Ondanks mijn sociale karakter voel ik me niet snel op mijn gemak bij vreemden, al vermoed ik dat dat voor veel mensen geldt.
Het is behoorlijk druk op het station op dit tijdstip, net als in het centrum van Schagen. Als de trein aankomt en de deuren met een sissend geluid opengaan, zie ik al snel een jonge vent in een camelkleurige jas, een lichte spijkerbroek met gaten en witte Adidas-sneakers uit de trein stappen, met oordopjes in en een brede grijns op zijn gezicht. De zenuwen verdwijnen meteen. Hij begroet me met een knuffel en zegt: ‘Hé, daar zijn we dan eindelijk! Ik ben dus Ruud.’
‘Hé Ruud, ik ben Jeannot,’ antwoord ik. ‘Heb je een goede reis gehad?’
Samen lopen we naar het centrum van Schagen, langs het slot met zijn twee karakteristieke torens en over de markt. Ruud vertelt dat hij niet vaak met de trein reist. Hij had onderweg gemerkt hoe anders mensen in de trein zijn dan vroeger, toen ze meer met elkaar praatten. Nu zit iedereen verdiept in zijn telefoon, hopend dat niemand ze zal storen. Ruud had zelf wel een gesprek aangeknoopt met een oudere dame, wat hem een gezellige tijd had bezorgd. Ik ben meteen weer van hem gecharmeerd.