In de lente van 1944 was ik zestien jaar en ik woonde met mijn ouders en twee oudere zussen in Kassa, in Hongarije. Hoewel we de tekenen van de oorlog en vooroordelen om ons heen ervoeren (de gele ster die we op onze jassen droegen; de nyilas, de Hongaarse nazi’s, die in ons oude appartement waren getrokken; verslagen in de krant over de frontlinies en de Duitse bezetting die zich over Europa uitbreidde; de bezorgde blikken die mijn ouders uitwisselden tijdens het eten; de verschrikkelijke dag toen ik uit het olympisch turnteam werd gezet omdat ik Joods was), hield ik me heerlijk bezig met doodgewone tienerzorgen. Ik was verliefd op mijn eerste vriendje Eric, een lange, intelligente jongen die ik kende van mijn leesclub. In mijn gedachten beleefde ik telkens weer onze eerste kus en bewonderde ik de nieuwe, blauwe zijden jurk die mijn vader voor me had gemaakt. Ik hield mijn vooruitgang in ballet en turnen bij, en maakte grapjes met Magda, mijn knappe oudste zus, en Klara, die viool studeerde aan een conservatorium in Boedapest.
Toen veranderde alles.
Op een koude dag in april werden in alle vroegte de Joden van Kassa bijeengebracht en gevangengezet in een oude steenfabriek aan de rand van de stad. Een paar weken later werden mijn ouders,
Magda en ik in een veewagen gestopt met bestemming Auschwitz.
Mijn ouders werden op de dag van aankomst vergast in de gaskamers.
Mijn eerste nacht in Auschwitz werd ik gedwongen om te dansen voor SS-officier Josef Mengele, die ook wel de Engel des Doods werd genoemd. Toen we die dag in de rij stonden voor de selectie, had deze man alle nieuwkomers kritisch opgenomen en vervolgens had hij mijn moeder haar dood tegemoet gestuurd.
‘Dans voor me!’ beval hij. Ik stond daar verstijfd van angst op de koude, betonnen vloer van de barak. Buiten begon het kamporkest een wals, An der schönen blauen Donau, te spelen. Met het advies van mijn moeder in gedachten (niemand kan je je gedachten afnemen) sloot ik mijn ogen en trok ik me terug in mezelf. In mijn gedachten zat ik niet langer gevangen in een concentratiekamp, waar het koud was, ik honger had en verscheurd was door verdriet. Ik stond op het toneel van de Hongaarse Opera en danste de rol van Julia in het ballet van Tsjaikovski. Vanuit dit persoonlijke toevluchtsoord dwong ik mijn armen omhoog te gaan en mijn benen om te draaien. Ik bracht de kracht op om voor mijn leven te dansen…