Anton had Jacques voor het laatst gesproken toen ze elkaar hadden ontmoet in Bodega de Posthoorn. Hij vond dat Jacques er slecht had uitgezien, maar dat kon ook invulling achteraf zijn; Jacques was nooit het voorbeeld geweest van de blozende Hollander. Hij had gesproken over de ontdekking die ze hadden gedaan, waarvan de draagwijdte veel groter was dan Anton zich kon indenken. Hij had op een bierviltje drie gelijke rechthoeken getekend met de maten erbij, en had het zonder uitleg naar hem toe geschoven. Anton had er wat meewarig naar gekeken, maar Jacques wilde het niet toelichten. ‘Niet nu, niet hier,’ had hij gezegd. Feind hört mit! Er waren volgens hem krachten aan het werk die groter waren dan zij. Hij had gesproken van het grootkapitaal en de heersende klasse die haar graaiende klauwen uitstak naar de kleine man. Oorlogsretoriek. Anton had het er benauwd van gekregen. Hij was bang dat Jacques aan het doordraaien was en wilde eigenlijk het liefst naar huis.
Maar zijn vriend had hem bij zijn arm gepakt en hem met zijn kleine troebele oogjes dwingend aangekeken. ‘Het is de vijfde colonne, Ton. Die zijn het gevaarlijkst.’
Daarna was Jacques van de aardbodem verdwenen en liet hij pas weer van zich horen via zijn kinderachtige ansichtkaarten. Blijkbaar was hij gaan geloven in een georganiseerde samenzwering. Anton had niet geweten wat hij ermee aan moest, had het weggelachen. Hij had zijn vriend niet serieus genomen.
En nu was hij dood.