Totope, maart 1459
In de langste nacht van het jaar kleefde er bloed aan mijn voorhoofd, en mijn baby stierf. Eindelijk. Toen hij alleen nog maar zachtjes kon kermen, aaide Naa Lamiley over zijn wang. Mooi, dacht ik, dat dat zijn laatste herinnering zal zijn. Ze lag vlak naast hem, het kind tussen ons beiden in, en haar hoofd rustte tegen dat van mij. Naa Lamileys ogen glansden toen ze me verzekerde dat het niet meer al te lang zou duren, ‘zo God het wil’. Ze fluisterde, vooral omdat onze moeders allemaal aan het andere eind van de kamer sliepen, maar Naa Lamileys stem zou het sowieso hebben begeven. Samen hadden we de afgelopen drie nachten aan de zijde van mijn baby gebeden en gehuild. Ik hoorde haar amper en verstond haar nog minder. Terwijl ze hem aaide, had ze me aangekeken alsof ze verwonderd was over mijn irritatie, hoewel de zin ‘Wat weet jij daarvan?’ niet over mijn lippen was gekomen. In een sowieso ondraaglijke situatie was dit een bijzonder vreemd moment. Naa Lamiley wist altíjd alles. Ik wilde op dit moment waarop het letterlijk om mijn eigen vlees en bloed ging niet weer zo’n onwetende indruk maken. De noodoplossing: aan mijn voorhoofd krabben. Krabben en daarbij vergeten dat ik bloed onder mijn nagels had.
De paar kaarsen die Naa Lamiley had weten te vinden en naast de deuropening had gezet flakkerden.
‘Zo is het toch ook bij Kofi gegaan,’ fluisterde ze zacht, alsof ze mijn zoon niet wilde storen bij het sterven. Schande over mij. Dat was niet eens zo lang geleden. De stilte die daarop volgde, die vooral aan mijn schaamte en haar medelijden toe te schrijven was, begeleidde ons door zijn laatste martelende ademhalingen. De kaarsen huilden.