Fragment
Proloog
Wat voor man ben ik?
Het was een vraag die hij zichzelf de laatste tijd vaak had gesteld.
Ik ben een man van God. Ik ben Zijn dienaar. Ik voer Zijn wil uit.
Maar was dat genoeg?
Hij staarde naar het kleine, witgeverfde huisje. Rieten dak, een felpaarse clematis die langs de muren omhoog kronkelde, badend in het licht van de ondergaande zon aan het eind van de zomer. In de bomen kwetterden vogels. Bijen zoemden traag langs de bosjes.
Hier schuilt kwaad. Hier, in de meest onschuldige omgeving.
Langzaam liep hij het korte pad op. Angst maakte zich van hem meester. Het voelde als een fysieke pijn, als kramp in zijn darmen. Hij stak zijn hand uit naar de deur, maar die zwaaide open nog voor hij kon kloppen.
‘O, goddank. De Heer zij geprezen dat u bent gekomen.’
De moeder hing slap tegen de deurpost aan. Sluik, bruin haar plakte aan haar schedel. Haar ogen waren bloeddoorlopen en haar huid was vaal en doorgroefd.
Dit is wat er gebeurt als Satan je huis betreedt.
Hij stapte naar binnen. Het huis stonk. Zuur, vies. Hoe had het zover kunnen komen? Hij keek langs de trap omhoog. De duisternis bovenaan leek vol van kwaadaardigheid. Hij legde zijn hand op de trapleuning. Zijn benen weigerden dienst. Hij kneep zijn ogen dicht en haalde diep adem.
‘Vader?’
Ik ben een man van God.
‘Laat zien.’
Hij begon naar boven te lopen. Bovenaan waren er maar drie deuren. Een jongen met een uitdrukkingsloze blik in een gevlekt T-shirt keek om de hoek van een van de deuren. Toen de in het zwart geklede gedaante naderbij kwam, trok de jongen de deur dicht.
Hij duwde de deur ernaast open. De hitte en de stank troffen hem als een mokerslag. Hij sloeg een hand voor zijn mond en probeerde niet te kokhalzen.
Het bed zat onder het bloed en lichaamsvocht. Aan elke hoek van het bed waren riemen gebonden, maar ze hingen slap. In het midden van het matras stond een grote, geopende leren tas. De inhoud werd met stevige riemen op zijn plaats gehouden: een zware crucifix, een bijbel, wijwater, katoenen doeken.
Er ontbraken twee dingen. Die lagen op de vloer. Een scalpel en een lang, gekarteld mes. Beide zaten onder het bloed. Een poel van bloed lag als een donkere, robijnkleurige mantel rond het lichaam.
Hij slikte en zijn mond voelde zo droog aan als de akkers in de zomer.
‘Grote God, wat is hier gebeurd?’
‘Dat heb ik u gezegd. Ik heb u gezegd dat de duivel…’
‘Genoeg!’
Hij zag iets op het nachtkastje staan. Hij liep ernaartoe. Een klein, zwart doosje. Hij staarde er een moment naar en draaide zich toen om naar de moeder, die aarzelend in de deuropening stond.
Ze wrong haar handen en keek hem smekend aan. ‘Wat moeten we doen?’
We. Want nu was hij ook verantwoordelijk.
Hij keek naar het bloederige, verminkte lichaam op de vloer.
Wat voor man ben ik?
‘Haal doeken en bleekmiddel. Nu.’