Een zwarte poes scharrelt rond bij de overvolle vuilcontainer. Haar tepels opgezwollen en rood van het recente moederschap. Ze is op zoek naar voedsel, maar wordt gestoord door geschreeuw. Met een verontwaardigde krijs maakt ze zich uit de voeten als een toegeworpen steen haar op een haar na mist. De lucht is zwaar van agressie en kwaadaardigheid. Ze vlucht door het steegje achter de kroeg dat zwak wordt verlicht door een haperende lantaarnpaal. Het geflikker van het licht en gezoem van de slecht functionerende lamp geven het geheel iets onwerkelijks. En de poes is niet de enige die hier niet wil zijn. Theo probeert zichzelf wijs te maken dat het niet echt is wat hij ziet, maar hij weet dat hij zichzelf voor de gek houdt. Dat hij niet weg kan blijven kijken van wat hier gebeurt. Het zou laf zijn, fout. Het zou hem medeplichtig maken en dat wil hij niet. Hoezeer hij de man die verderop op de grond ligt ook haat, dit verdient niemand. Je mag iemand afrekenen op zijn daden, maar niet op basis van zijn afkomst en kleur. Dat valt nooit goed te praten.
Theo krimpt ineen als hij de doffe klappen van gebalde vuisten op een weerloos lichaam hoort. Daarna volgen schoppen, geschreeuw en gescheld. Het N-woord klinkt veelvuldig en wordt agressief uitgespuugd. De zwarte man die op de grond ligt, heeft zijn pogingen om terug te vechten opgegeven. Het heeft geen zin, de overmacht van de groep die hem aanvalt is te groot. Hij probeert zijn hoofd te beschermen met zijn armen, maar puntige cowboylaarzen weten hem toch te raken. Bij de tweede keiharde trap tegen zijn slaap verliest hij het bewustzijn. Je zou verwachten dat de mannen nu stoppen, maar nog is het niet genoeg. Het getrap en gemep gaat door.