Op een rode deken bij de rivier wordt de zes jaar oude Flora Lea Linden alleen wakker, met boven haar een gewelf van blauwe lucht en luid vogelgezang om haar heen. Riep iemand daar mijn naam? Ze kijkt in de groene vlakte om zich heen naar het kolkende water van de Theems, onstuimig met draaikolken en golven, terwijl hij bijna buiten zijn oevers treedt en iedereen die het waagt om het water in te gaan in zijn stroom meevoert naar zee.
De rivier stroomt naar Oxford, waar studenten zich onder spitse torens die de wacht houden over de met kasseien geplaveide straten van en naar hun professoren haasten. Dan buigt het water af, neemt in kracht toe, botst tegen de stenen muren en sluizen van Engeland tot het Londen bereikt, waar bommen op de straten van de stad neerdalen en ruïnes creëren, waar smeulende kathedralen en ingestorte huizen de rivier met verbrand hout en as besmeuren.
Riep iemand daar mijn naam? Flora gaat rechtop zitten en wrijft in haar ogen. Ze is niet echt alleen. Ze heeft Berry, haar teddybeer. En ze is niet bang. Waarom zou ze? Haar oudere zus, Hazel, heeft haar vaak gezegd dat deze bossen van hen zijn, dat de beschaduwde open plekken en de heilige, zonovergoten poelen waar het bladerdek van de bomen zich opent een veilige plek is die bedoeld is voor de twee zussen, alleen voor hen geschapen.