Daar zal gejammer zijn en tandengeknars.
– MATTHEÜS 8:12
Een meisje wordt volwassen tegen een mes. Ze moet het lemmet leren verdragen. De sneeën. Het bloeden. Littekens van top tot teen krijgen en toch, desondanks, mooi blijven en gezonde knieën houden om elke zaterdag de vloer te dweilen.
Je raakt verloren of je wordt gevonden, een van de twee. Dit soort waarheden kunnen een eeuwigheid met elkaar in botsing zijn. En wat is eeuwigheid anders dan een verstrikte vloek. Een gebroken cirkel. Een fuchsiaroze hemel. Als we de eeuwigheid naar de aarde brengen, is ze een reeks gewelfde bergen. Een landschap in Ohio waar alle slangen in het hoge gras weten hoe engelen hun vleugels zijn verloren.
Ik herinner me de onstuimige liefde en toewijding zoals ik me het geweld herinner. Als ik mijn ogen sluit, zie ik de lichtgroene klaver die in de lente rondom de schuur groeide terwijl wilde honden ons geduld en onze tederheid verjoegen.
Die tijden komen nooit meer terug, dus we geven de tijd een nieuwe mooie naam die makkelijker is te dragen terwijl we ons blijven herinneren waar we vandaan komen. Zo kom ik uit een gezin van acht kinderen. Meer dan een van ons zou in de glorieuze jaren van hun jeugd sterven. Sommigen namen God kwalijk dat hij er te weinig nam. Anderen namen de duivel kwalijk dat hij er te veel achterliet. Tussen God en de duivel groeide onze stamboom met verrotte wortelen, gebroken takken en schimmel op de bladeren.
‘Hij wordt bitter en knoestig,’ zei pap weleens over de grote moeraseik bij ons in de achtertuin, ‘omdat hij het licht betwijfelt.’
Mijn vader is op 7 april 1909 in Kentucky geboren, in een korenveld dat op de wind van een slachthuis lag. Hierdoor hing er een geur van bloed en dood. Ik stel me zo voor dat ze hem allemaal bekeken alsof hij uit die twee dingen geboren was.
‘Mijn jongen moet in de rivier ondergedompeld worden,’ zei zijn moeder bij de aanblik van zijn graaiende vingertjes.
Mijn vader stamde af van de Cherokee, zowel van zijn vaderskant als van zijn moeder. Toen ik nog klein was, dacht ik dat Cherokee betekende dat je verbonden was met de maan, als een lichtstraal die ervan was losgeraakt.
‘Tsa-la-gi. A-nv-da-di-s-di.’
Volgens onze bloedlijn, die generaties teruggaat, behoorden we tot de Aniwodi. Leden van deze Cherokee-stam hadden de taak de speciale rode verf te maken die bij heilige rituelen en in tijden van oorlog werd gebruikt.
‘Onze stam was de stam van de scheppers,’ zei mijn vader altijd. ‘En van de onderwijzers. Ze spraken over leven en dood, over het heilige vuur dat in ons allen brandt. Onze mensen zijn de bewakers van deze kennis. Prent dat in je geheugen, Betty. Ook hoe je rode verf moet maken, en hoe je over heilig vuur moet spreken.’