De regenbui barstte los boven het feest zonder door een donderslag te worden aangekondigd; niemand van de genodigden had gezien dat de wolken zich samenpakten boven de donkere beboste heuvels. We zaten aan de lange tafel op het grasveld toen de regen op ons neerplensde. We aten de bekende platte spaghetti uit de Abruzzen, spaghetti alla chitarra, de flessen waren al halfleeg. Midden op het geborduurde tafelkleed stond de lauwerkrans te geuren, die Piero meteen na de foto’s had afgezet. Bij de eerste druppels keek hij naar de lucht en toen naar mij naast hem. Hij had zijn jasje uitgetrokken, zijn stropdas afgedaan, het boordje van zijn overhemd losgeknoopt en zijn mouwen opgerold tot aan de ellebogen: zijn huid blaakte van gezondheid. Hij had weinig geslapen en daardoor ik ook, pas tegen de ochtend waren we ingedommeld. Toen ik wakker werd, wist ik even niet meer wie ik was, van wie ik hield en dat ons een mooie dag te wachten stond.
Piero keek me aan, verbaasd over het slechte weer. Een hagelsteentje viel midden in zijn glas wijn. Sommige gasten bleven hun kaken bewegen, twijfelend over wat ze moesten doen. Mijn zusje was al overeind gesprongen, ze verzamelde de ovale schotels met de overgebleven pasta, de broodmandjes, en bracht alles in veiligheid in de keuken op de begane grond. Wij zochten een veilig heenkomen onder een afdak, terwijl Adriana door de wind in en uit bleef rennen. Ze vocht met het noodweer om het eten, ze was niet gewend aan verspilling.